Néerlandais/Grammaire/Conjugaison/Indicatif imparfait

Leçons de niveau 2
Une page de Wikiversité, la communauté pédagogique libre.
Début de la boite de navigation du chapitre
Imparfait de l'indicatif
Icône de la faculté
Chapitre no 4
Leçon : Conjugaison néerlandaise
Chap. préc. :Indicatif présent
Chap. suiv. :Participe passé
fin de la boite de navigation du chapitre
En raison de limitations techniques, la typographie souhaitable du titre, « Conjugaison néerlandaise : Imparfait de l'indicatif
Néerlandais/Grammaire/Conjugaison/Indicatif imparfait
 », n'a pu être restituée correctement ci-dessus.

Verbes réguliers[modifier | modifier le wikicode]

Règles générales[modifier | modifier le wikicode]

On forme l'imparfait de l'indicatif en ajoutant au radical du verbe les terminaisons -de au singulier et -den au pluriel.

Horen (entendre) Antwoorden (répondre) Reizen (voyager)
Radical hoor- antwoordteke- reisteke-
Ik hoorde antwoordde reisde
Je hoorde antwoordde reisde
Hij, ze, het hoorde antwoordde reisde
We hoorden antwoordden reisden
Jullie hoorden antwoordden reisden
Ze hoorden antwoordden reisden
U hoorde antwoordde reisde

Règles particulières d'euphonie[modifier | modifier le wikicode]

Pour les verbes dont le radical se termine par t,f, k, p, s, ch (moyen mnémotechnique : "'FranKlin prend son thé chaud"), les terminaisons de l'imparfait de l'indicatif sont -te pour le singulier et -ten pour le pluriel :

Werken (travailler) Maken (faire)
Radical werk- maak-
Ik werkte maakte
Je werkte maakte
Hij, ze, het werkte maakte
We werkten maakten
Jullie werkten maakten
Ze werkten maakten
U werkte maakte

Verbes à particules[modifier | modifier le wikicode]

Les règles sont les mêmes que pour le présent de l'indicatif :

  • les particules séparables sont rejetées en fin de proposition principale
  • les particules inséparables restent accolées au verbe

Auxiliaires modaux[modifier | modifier le wikicode]

Zijn (être) Hebben (avoir) Moeten (devoir, obligation) Mogen (pouvoir, permission) Kunnen (pouvoir) Willen (vouloir) Worden (devenir) Zullen (aller, exprimer le futur)
Ik was had moest mocht kon wou ou wilde werd zou
Je was had moest mocht kon wou ou wilde werd zou
Hij, ze, het was had moest mocht kon wou ou wilde werd zou
We waren hadden moesten mochten konden wouden ou wilden werden zouden
Jullie waren hadden moesten mochten konden wouden ou wilden werden zouden
Ze waren hadden moesten mochten konden wouden ou wilden werden zouden
U was had moest mocht kon wou ou wilde werd zou

Quelques verbes irréguliers[modifier | modifier le wikicode]

Pour les verbes irréguliers, le "a" bref (/ɑ/) devient long (/aː/) à l'imparfait :

  • zitten (être assis) > ik zat (j'étais assis) > we zaten (nous étions assis)
Doen (faire) Zeggen (dire) Gaan (aller) Blijven (rester) Geven (donner) Weten (savoir) Eten (manger)
Ik deed zei ging bleef gaf wist at
Je deed zei ging bleef gaf wist at
Hij, ze, het deed zei ging bleef gaf wist at
We deden zeiden gingen bleven gaven wisten aten
Jullie deden zeiden gingen bleven gaven wisten aten
Ze deden zeiden gingen bleven gaven wisten aten
U deed zei ging bleef gaf wist at